Skip to content

In zijn arrest van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1581) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de redelijke termijn die bij een ingebrekestelling aan een niet-presterende contractspartij moet worden gegund om nog correct na te komen. Ook gaat de Hoge Raad in op de gevallen waarin verzuim zonder ingebrekestelling kan intreden. Dit arrest is van groot belang voor contractspartijen die zich geconfronteerd zien met een wederpartij die haar verplichtingen niet nakomt.

Het uitgangspunt van artikel 6:265 BW is dat een tekortkoming van voldoende gewicht een contractuele wederpartij het recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst.[1] Op grond van art. 6:265 lid 2 BW ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding, als de nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, pas als de schuldenaar in verzuim is. Als voor de nakoming geen termijn is gesteld, treedt verzuim pas in nadat de schuldenaar bij schriftelijke aanmaning in gebreke is gesteld, waarbij een redelijke termijn voor nakoming is gegeven, en nakoming binnen deze termijn uitblijft.

Ingebrekestelling

In deze zaak is tussen een hoofdaannemer (Fraanje) en een onderaannemer (Alukon) gedurende een periode van enkele maanden gecorrespondeerd, waarbij door Fraanje meermalen is geklaagd over niet-tijdige en kwalitatief ondeugdelijke prestaties van Alukon. Uiteindelijk ontbindt Fraanje de overeenkomst. Het gerechtshof oordeelde dat de door Fraanje gestelde termijnen voor nakoming onredelijk kort waren, waardoor Alukon niet in verzuim verkeerde en de overeenkomst niet ontbonden kon worden. De Hoge Raad vernietigt dit arrest van het gerechtshof en legt het leerstuk uit.

De functie van de ingebrekestelling is om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven. De lengte van de termijn voor nakoming die aan de schuldenaar moet worden gegeven is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een relevante omstandigheid die moet worden meegewogen is de tijd die de schuldenaar vóór de aanmaning heeft gehad om zich voor te bereiden. De Hoge Raad merkt op dat het een schuldenaar in de meeste gevallen niet vrij staat om te wachten met het verrichten van voorbereidende handelingen tot hij (formeel) aangemaand wordt. Dit betekent dat termijnen die eerder zijn gesteld en eventuele eerdere sommaties van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de redelijkheid van de in de aanmaning genoemde termijn. Als eerder termijnen zijn gesteld of een sommatie is verstuurd, kan de termijn die bij de finale ingebrekestelling is gegeven verkort worden, waarna de schuldenaar in verzuim geraakt.

Verzuim zonder ingebrekestelling

Verzuim kan daarnaast ook zonder ingebrekestelling intreden. De in art. 6:83 BW genoemde gevallen betreft geen limitatieve opsomming. In sommige gevallen kan, mede in verband met de hanteerbaarheid in de praktijk van het wettelijk stelsel, een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn of kan worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt, aldus de Hoge Raad.

Zo kunnen de omstandigheden meebrengen dat verzuim intreedt als de schuldenaar niet of niet toereikend reageert op een verzoek van de schuldeiser om binnen een redelijke termijn te bevestigen dat hij zal gaan nakomen. De eisen die daarbij aan de reactie van de schuldeiser mogen worden gesteld, zijn eveneens afhankelijk van de omstandigheden. Daarbij is volgens de Hoge Raad onder meer van belang hoe concreet de schuldeiser de te herstellen gebreken heeft aangeduid en hoe specifiek hij heeft aangedrongen op een mededeling van de schuldenaar. Bij de beoordeling of de schuldeiser uit de reactie of de opstelling van de schuldenaar heeft mogen afleiden dat de schuldenaar niet of niet tijdig zou nakomen, kunnen ook latere feiten en omstandigheden van belang zijn.

Conclusie

De Hoge Raad lijkt met dit arrest de trend van deformalisering door te zetten en een meer praktische benadering te kiezen.[2] Dit laatste kennelijk vanuit de gedachte dat partijen in de praktijk meestal handelen zonder gedetailleerde kennis van de wet, en niet onredelijk gehinderd zouden moeten worden door een (te) rigide wettelijk systeem. Dit geeft de feitenrechters meer handvaten om, afhankelijk van de omstandigheden van een geval, tot een redelijke uitkomst te komen. Daar staat wel tegenover dat dit ten koste kan gaan van de rechtszekerheid die een strikte interpretatie van de wet met zich brengt.

[1]       In zijn arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810) heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat alleen een tekortkoming van voldoende gewicht, en niet elke tekortkoming, recht geeft op ontbinding op grond van art. 6:265 BW.

[2]       Zie in dit kader ook Hoge Raad 4 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1489) over verjaring.